Lam Gods en de opdrachtgevers
Contracten tussen opdrachtgevers en kunstenaars

Margaretha van Altea

 


Inleiding
Over de teksten op het Gents altaar is al veel geschreven, en in het bijzonder over de tekst die geplaatst is onder het portret van de stichter Joos Vijd en het beeld van Johannes de Doper. De beschouwingen over deze tekst behandelen meestal de vraag naar de authenticiteit van het opschrift. De tekst wordt ook aangehaald bij de vraag naar het bestaan van Hubert van Eyck, en bij verhandelingen over de onderlinge verhoudingen tussen Jan en Hubert. Over een ander probleem met betrekking tot deze tekst, nl. wie de adressant en de geadresseerde zouden zijn, is nagenoeg niets geschreven. Dat is vreemd, omdat een antwoord op deze vraag een duidelijker beeld zou kunnen geven van de werking van stichtingen in het algemeen, contracten tussen kunstenaars en opdrachtgevers en de gang van zaken bij de stichting van het Gents altaarstuk in het bijzonder.

In dit essay schets ik in het kort de situatie m.b.t. opdrachten aan kunstenaars in de vroege 15e eeuw. Vervolgens geef ik de stichting en haar werking aan, waarna ik het quatrain en de opvattingen van een aantal bekende kunsthistorici behandel voor zover die opvattingen betrekking hebben op de tekst op het Gents altaar. Op het voorgaande baseer ik een hypothese omtrent de mogelijke adressant en geadresseerde van het quatrain. Verder wijd ik nog een klein hoofdstuk aan het Middeleeuwse recht, dat een belangrijke sleutel zou kunnen zijn tot het ontsluieren van het raadsel omtrent de adressant en geadresseerde van het quatrain.

 

Contracten
In de vroege 15e eeuw werden in de Nederlanden schilderijen in opdracht gegeven. Kerken, individuele geestelijken, broederschappen en particuliere burgers bestelden bij een schilder werken voor uiteenlopende doeleinden. En ook steden gaven schilderijen in opdracht ter decoratie van vergaderzalen etc. Zij hadden dan een voorkeur voor gerechtigheidsstukken, portretten en feestdecors. De lagere klassen waren waarschijnlijk niet in een dusdanige positie dat zij zich schilderijen konden veroorloven, maar bezaten vaak wel prenten en tekeningen.

Schilders waren waarschijnlijk voor hun levensonderhoud van het schilderen afhankelijk, al zijn er ook gevallen bekend waar een schilder het paneel terzijde schoof om zich aan zijn tweede ambacht te wijden, brood bakken bijvoorbeeld. Uit documenten is bekend dat schilders ook voor de export werkten.
Schilders stonden, zoals alle ambachtslieden, onder controle van het gilde. Het gilde bepaalde dat alleen degene die een meesterproef had afgelegd onder zijn eigen naam mocht schilderen en reguleerde de import van schilderijen.

Het contract dat een meester sloot met een opdrachtgever werd vastgelegd bij het burgerlijk hof. In dit contract was vaak een gedetailleerde beschrijving van de iconografie van het bestelde stuk opgenomen met vergelijkingen met andere schilderijen. Soms werd een schets toegevoegd, maar deze bleef het eigendom van de schilder. Veranderingen in het oorspronkelijke ontwerp waren, mits in overleg met de opdrachtgever, mogelijk. Naast deze beschrijving en de prijsovereenkomst, afleverdatum en betaalwijze werd vaak een boetebeding opgenomen als de schilder zijn verplichtingen niet na zou komen. De meeste geschillen die gevoerd zijn n.a.v. een schilderij draaiden heel voor de hand liggend of om een te late levering of om gebrekkige kwaliteit. De voortgang werd soms door de opdrachtgever gecontroleerd, zoals blijkt uit de verslagen van bezoeken van hoge heren aan een atelier. De atelierbezoeken aan Jan van Eyck die vastgelegd zijn in de documenten van Weale hadden een andere oorzaak.

Schilderijen werden niet uitsluitend in opdracht gemaakt: Bij de handel in schilderijen traden de echtgenotes van schilders vaak op als agenten. Bovendien betaalden schilders soms in natura hun schulden af. Een verschijnsel dat in de 15e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden bijvoorbeeld populair werd was de loterij. Schilderijen waren een geschikt object om verloot te worden. Ook bij jaarmarkten en openbare verkoop van erfenissen kwamen schilderijen op de openbare markt terecht. Een laatste handelspad liep via de kunsthandel. De handelsvrijheid was door alle gilderegels m.b.t. import en export ernstig beperkt, maar toch zijn er hier en daar meldingen van handige kooplieden die de lacunes in de bepalingen van de gilden wisten te benutten.

 

Stichting
Het fenomeen stichting is lang een methode geweest voor personen om hun zielenheil veilig te stellen. De kans op een plaatsje in de hemel kon men vergroten door anderen voor zich te laten bidden. De meest logische wijze is dan om een mis te laten opdragen voor zichzelf of te zorgen dat goede werken verricht werden in naam van de stichter. Dat kon tijdens het leven of na de dood van de opdrachtgever gebeuren, en de stichting kon voor een bepaalde tijd of ’voor eeuwig’ ingesteld worden. Men moest de priester een bepaald geldbedrag ter hand stellen om deze mis of missenserie te laten lezen. Dat bedrag varieërde al naar gelang de wensen en het budget van de opdrachtgever. Indien de stichter een vermogend man was kon hij de stichting voor het lezen van missen vergezeld laten gaan van een schenking van landerijen, een altaarstuk of een kapel aan de instantie waarbij hij de stichting instelde. Om duidelijk vast te leggen wat de precieze bedoeling van de stichting was werd een contract opgemaakt, waarin tot in de kleinste details werd aangegeven wat de taken van de instelling zouden zijn. Er waren verschillende mogelijke instellingen waar een stichting vastgelegd kon worden. De meest gebruikelijke waren een kerk, school of andere onderwijsinstelling, diocees of een liefdadigheidsinstelling.

Het moge duidelijk zijn dat een stichting niet in het wilde weg gedaan werd. De stichter koos een instelling waarmee hij een bijzondere band had. Die band was gebaseerd op het aanwezig zijn van een naamheilige, een mirakelbeeld etc. Ook kon het zo zijn dat de heilige de patroonheilige was van het gilde waar de stichter bij aangesloten was, of dat de stichter een belofte aan die heilige gedaan had.

De centrale positie van de heilige bij de stichting wordt beklemtoond door het gegeven dat men in de wandeling niet sprak van een stichting aan bijvoorbeeld De Antoniuskerk, maar aan de heilige Antonius. Dit is ook het geval bij de stichting van Joos Vijd. Hij wijdt zijn stichting aan de heilige Johannes de Doper en draagt daarmee ook het altaarstuk dat hij heeft laten maken op aan Johannes.

 

Het Quatrain
De tekst van het quatrain bevindt zich aan de achterkant van de buitenluiken onder het portret van Joos Vijd en luidt als volgt:

PICTOR HUBERTUS EEYCK. MAIOR QUO NEMO REPERTUS
INCEPIT. PONDUS. QUE JOHANNES ARTE SECUNDUS
[FRATER] PERFECIT. JUDOCI VIJD PRECE FRETUS
VERSU SEXTA MAI VOS COLLOCAT ACTA TUERI

De vertaling van Duverger wordt het meest overgenomen:
Schilder Hubrecht van Eyck, een groter heeft niet bestaan, heeft (dit werk) begonnen en zijn broeder Jan, de tweede in de kunst, heeft die zware taak voltooid op verzoek van Joos Vijd. Deze (Joos) verzoekt U door dit vers zorg te dragen voor (= met dit vers plaatst deze onder uw hoede) wat tot stand kwam op 6 mei ( 1432).

In 1950 is uitgebreid laboratoriumonderzoek gedaan naar de tekst, omdat deze op zilver werd gezet. Meestal werd iets op een plaatje zilver geschreven om een ander, foutief opschrift te verbeteren. De andere teksten op het Gents altaar hebben niet zo’n zilverlaag als basis, en men twijfelde daarom aan de authenticiteit van het opschrift. De commissie die het laboratoriumonderzoek deed kwam tot de conclusie dat het opschrift authentiek was.

Ook in taalkundig opzicht zijn er nauwelijks redenen om aan te nemen dat de tekst een latere vervalsing is, aldus Dhanens. In haar uitleg over de psychologische eenheid komt zij te spreken over de geadresseerde van de tekst, nl. het kerkbestuur. Zij stelt dat de sterke nadruk die gelegd wordt op de belangrijkheid van het schilderij bedoeld is om het kerkbestuur dat zorg moet dragen voor het altaarstuk te doordringen van de ernst van hun taak.
Daarnaast noemt Dhanens de vertaling van ‘collocat’ als ‘onder Uw hoede plaatsen’ logisch; alleen een uitnodiging te komen kijken zou te vrijblijvend zijn.

Schneider acht de term ’collocat’ wel een uitnodiging voor de toeschouwer om te komen kijken, en voegt daaraan toe dat het de kunstenaar Jan van Eyck is die dat, trots op zijn werk, doet. Hij baseert zich waarschijnlijk op de oudere tekst van Friedländer die hetzelfde beweert.

Herzner vermeldt de opvattingen van Duverger maar vindt die niet logisch: het is te vanzelfsprekend dat de kerkmeesters zorg dragen voor hetgeen hen ter hand is gesteld dan dat daar woorden, en nog wel in een in het Latijn gesteld quatrain, aan vuilgemaakt moeten worden. Dat de uitnodiging aan de bezoekers is gericht om het werk te beschouwen, zoals Hulin de Loo suggereert, vindt Herzner eveneens nonsens: waarom zou Jan van Eyck zulke plechtige taal tegenover burgers hanteren? Herzner komt er uiteindelijk niet uit en doet een noodsprong: de inscriptie moet wel een vervalsing zijn, zij het een hele knappe.

Ook Renders is ervan overtuigd dat de inscriptie een vervalsing is, maar hij stelt dit om zijn hypothese over het niet- bestaan van Hubert te bekrachtigen. Renders geeft niet aan wie volgens hem de adressant van het vers is, en dat is nu juist een van de interessante vragen.

 

Hypothese
Er zijn op de keper beschouwd eigenlijk maar twee kandidaten voor het adressantschap van het quatrain, nl. Jan van Eyck en Joos Vijd. We weten dat Jan van Eyck een behoorlijk intellectueel niveau had en zeker in staat was een dergelijk vers te schrijven. De stijl is kenmerkend voor een ontwikkeld man in de 15e eeuw en bovendien maakte hij ook op het portret van Jan de Leeuw een verborgen datumaanduiding. Deze argumenten zijn echter erg mager als bewijs dat de tekst bedoeld is als een opdracht aan wie dan ook van Jan. Hij kan natuurlijk wel de tekst ontworpen hebben en deze voorgelegd aan Joos Vijd.

Veel logischer is de keuze voor Joos Vijd als adressant. Ten eerste vanwege de plaats van de tekst; het staat recht onder zijn beeltenis. Alle teksten op het schilderij, en teksten in het algemeen op schilderijen, worden zo dicht mogelijk geplaatst bij de persoon die ze ‘uitspreekt’. Dat schept duidelijkheid. Ten tweede is het ook logisch dat Joos Vijd een opdracht geeft; hij heeft het altaarstuk gesticht en geeft met een tekst aan wat de bedoeling is van het geheel.

Laten we aannemen dat Joos Vijd de adressant is van het quatrain, dan rest de vraag wie de geadresseerde kan zijn. Hier biedt de tekst minder aanknopingspunten; ‘vos’ kan immers enkelvoud of meervoud zijn, heeft geen geslacht en bovendien is de term ‘collocat’ ook voor meerdere interpretaties vatbaar. Voor veel wetenschappers was de meest logische verklaring dat Van Eyck of Vijd zich richtte tot de kerkmeesters, die de zorg moesten dragen voor het schilderij. Zij halen daarbij het fundatiecontract aan waarin naast het altaarstuk geld toegezegd wordt voor het lezen van missen, de aanstelling van priesters en helpers etc. Zij nemen aan dat de priesters, helpers en de koster uit dit contract degenen zijn die gemaand moeten worden goed voor het schilderij te zorgen. Vreemd is dat slechts enkele priesters, en waarschijnlijk geen van de helpers, het Latijn machtig waren. Zij zullen de boodschap dus nooit ontvangen hebben. Dat zou wel een erg onhandige zet zijn van een intelligent man als Joos Vijd of Jan van Eyck.

De veronderstelling dat het quatrain aan de toeschouwers gericht is, kan om dezelfde reden verworpen worden. Of zou de adressant de zorg voor zijn werk alleen aan geleerden toevertrouwen? Dat is in mijn ogen niet erg plausibel. Gesteld dat het quatrain toch aan de toeschouwers is gericht, zouden die toeschouwers de tekst wel kunnen zien? Het altaarstuk was geplaatst op een altaar dat gezien de omvang van het retabel een behoorlijke diepte gehad moet hebben. De afstand tussen de bezoeker en het altaarstuk was dan zo groot dat alleen iemand met een bijzonder scherp gezichtsvermogen iets van de tekst had kunnen ontcijferen. Nog een vraag naar het nut van de opdracht aan de bezoekers: waarom zou een stichter of een kunstenaar expliciet aangeven dat er goed naar het werk gekeken moet worden? Voor de kunstenaar moet dit een vanzelfsprekendheid geweest zijn, waarom zouden die bezoekers anders komen, en van de stichter zou men eerder een aansporing verwachten om te bidden voor zijn zielenheil, per slot van rekening was het altaarstuk met dat doel gemaakt.

Als ik de logica van de plaatsing van de tekst onder Joos Vijd als adressant doortrek, dan kom ik uit bij Johannes de Doper als geadresseerde. En een opdracht aan een heilige is minder onwaarschijnlijk dan hij in eerste instantie lijkt.
Wat vooral niet uit het oog verloren moet worden, is dat het Gents altaarstuk deel uitmaakt van een stichting. Joos Vijd wilde dat er gebeden werd voor zijn zielenheil, en hij wilde dat dat zo goed mogelijk gebeurde. Hij spaarde kosten noch moeite om een kapel te laten bouwen en de beste schilder te vinden.
Gebeden werden meestal gezegd tot een bepaalde heilige. Deze heilige kon dan als middelaar tussen de mens en God optreden en genade afsmeken. De keuze voor een bepaalde heilige hing samen met bepaalde kwaliteiten van die heilige, zoals een naamsverwantschap of een gildepatronaat.

In het geval van het Gents altaarstuk is Joos Vijd afgebeeld voor Johannes de Doper. Joos’ naamheilige is de heilige Jodocus, maar de kerk waaraan de stichting gedaan werd was de Janskerk. Is het nu mogelijk dat Joos zijn bede om zorg en aandacht richt tot de heilige Johannes? Dit lijkt mij een logische verklaring. Maar wat is nu de relatie met de stichting, die immers opgedragen is aan het kerkbestuur? Of is die stichting ook opgedragen aan de heilige, de heilige als rechtspersoon?

 

Middeleeuws recht
De Middeleeuwen worden vaak de Donkere Tijden genoemd, en wat het recht betreft is die betiteling niet zo vreemd. Het Klassieke Romeinse recht dat rond het begin van de Christelijke jaartelling bloeide, was in Noord- West Europa zo goed als verdwenen. De teksten van de grootmeesters die door de Laat- Klassieke juristen als Papinianus, Ulpianus, Paulus en Modestinus waren opgetekend, werden weliswaar nog steeds bestudeerd door rechtsgeleerden in het vroegere West- Romeinse rijk, maar in erbarmelijk gemuteerde versies. De vulgarisatie van het recht was toegeslagen. De Laat- Klassieke teksten waren keer op keer overgeschreven door niet- juristen waardoor veel fouten in de tekst waren geslopen. De kopiisten hadden voorts absoluut geen bezwaar tegen het weglaten, aanvullen met eigen commentaren, en veranderen waar de tekst hen onjuist toescheen. Verder werden er glossen gemaakt die (eveneens vaak foutief) in de volgende versie in de tekst werden opgenomen en verschenen er commentaren van pseudo- Papinianus, pseudo- Ulpianus etc. op ‘hun eigen werk’. De in 426 uitgevaardigde Citeerwet van Theodosius II en Valentinus III gold ook in het West- Romeinse Rijk en beperkte voor een deel de uitwassen van de schrijfwoede van deze nijvere kopiisten, maar het kwaad was reeds geschied.

Toen in de 5e eeuw de Germaanse koningen het bewind gingen voeren in het Westen, vaardigden zij op basis van het personaliteitsbeginsel Germaanse wetten in voor de Germaanse onderdanen, en pasten zij ‘Romeins recht’ toe op de Romeinse onderdanen. Zo bleef een deel van de kennis van de Klassieke rechtswetenschap bewaard. Naast deze wetten die door de koning werden uitgevaardigd ontstond een uitgebreid stelsel van gewoonterechtelijke regels die per plaats verschilden. Dit recht kreeg de overhand en de Romeinse rechtsregels verdwenen naar de studeerkamers van enkele geleerden die zich niet bekommerden om de maatschappelijke beslommeringen, en de rol die het Romeinse recht daarin zou kunnen spelen. Zo was het in de 15e eeuw nog steeds, al moet hier een kanttekening gemaakt worden: een vrij groot aantal van de Romeinsrechtelijke regels was door de verwantschap met de plaatselijke gewoontes tot het gewoonterecht gaan behoren, en leefde dus nog steeds in de dagelijkse rechtspraktijk. Het opstellen van contracten bij overeenkomsten is daar een voorbeeld van. Voor een geldige schenkingsovereenkomst zijn een beschikkingsbevoegde vervreemder en een geldige titel vereist. Om tot een geldige eigendomsoverdracht te komen is bovendien levering van het goed nodig.

In het geval van Joos Vijd is Joos een beschikkingsbevoegde vervreemder (hij is eigenaar, meerderjarig en niet geestelijk gestoord of failliet), de titel is schenking en het Gents altaar is naar de kerk gebracht. De vraag of schenking aan een heilige ook een geldige titel is moet beantwoord worden aan de hand van het Gentse gewoonterecht, omdat bij de Romeinen nu eenmaal geen sprake is van heiligen, laat staan van heiligen als rechtspersoon.

De idee rechtspersoon kwam eigenlijk pas laat tot ontwikkeling. Thomas van Aquino spreekt wel over kerkelijke instellingen als rechtspersoon, maar uit zijn tekst blijkt dat er nog geen duidelijke definitie van het begrip bestond. Hij noemt nergens een heilige als rechtspersoon.

Het is dus niet erg waarschijnlijk dat een heilige in de 15e eeuw inderdaad als rechtspersoon werd opgevat. Professor Van Caenegem, een vooraanstaand wetenschapper op het gebied van het Middeleeuws recht, is van mening dat een heilige niet als rechtspersoon aangemerkt kon worden.

 

Conclusie
Uit het voorgaande blijkt dat in de 15e eeuw stichting een veel voorkomend fenomeen was. Bij een stichting werd een minutieus contract opgesteld waaruit de taken van de instelling waaraan de stichting opgedragen was duidelijk bleken. In het juridische document wordt de kerk van St. Jan gezien als rechtspersoon waaraan de opdracht werd gegeven. Het contract werd opgesteld door Gentse juristen en ingeschreven in de registers. De tekst op het Lam Gods Altaar die geplaatst is onder de beeltenissen van Joos Vijd en de heilige Johannes de Doper beklemtoont de letter van het contract op een andere manier. In het wereldlijke contract geeft Joos Vijd opdracht aan de kerkelijke leiders om de stichting zo goed mogelijk uit te voeren en op die wijze zorg te dragen voor zijn zielenheil. Het quatrain is in mijn ogen het spirituele equivalent van het wereldlijke contract. Joos Vijd vraagt (bevelen of opdracht geven zou hier ongepast zijn, vandaar de meer eerbiedige term collocat) de heilige om goed voor het stuk te zorgen, zodat Joos’ plaatsje in de hemel verzekerd is. Met het schilderij huldigt hij de heilige en de tekst bekrachtigt zijn smeekbede nogmaals ten overvloede.

 

Bron:Histocasa


 
     
     
     
     
   
 
ErDaSys (c) 2004